blog

1 maart 2024

Waarom doe ik dit in vredesnaam in mijn eentje, dacht ik terwijl ik me concentreerde op de pikdonkere weg naar Volendam. Het was ook glad, het regende maar door. Een rukje aan het stuur en ik lag in de sloot. Ik was onderweg naar een concert in een soort buurthuis, en ik maakte me zorgen. In Paradiso of het Patronaat kun je gewoon onzichtbaar opgaan in de menigte maar in Volendam kende iedereen elkaar, stelde ik me zo voor en moest ik dan maar reddeloos verloren in mijn eentje tegen de muur leunen, als een zieligerd zonder vrienden. Ik heb wel vrienden, en ze houden ook allemaal van livemuziek, maar ze wonen overal en nergens en dit was een lastminutebeslissing en ik had geen zin in het geregel. Ik parkeerde. Er was niemand op straat. 

Het was erger. De zaal was nagenoeg leeg. Aan de hoge tafels achterin zaten groepjes vrienden elkaar op de schouders te slaan. De tafels vol met vaasjes bier. Er waren geen vrouwen. Aan de lage tafeltjes vooraan zat niemand. Ik was niet alleen de enige vrouw, ik was ook heel duidelijk de enige niet-Volendammer. Mén, en ik miste Berend óók al. Zielige, eenzame, rouwende moeder op een onbekende plek. 

En toch. Soms moet ik dingen doen om te voelen dat ik nog leef zonder hem. Alsof het doorbreken van iets oncomfortabels helpt tegen het ongeluk. Alsof het elkaar wegstreept. Bring it fucking on. Make it right. 
Ik slalomde om de statafels heen naar de tap en vroeg om een glas wijn. ‘Zoet?’ zei het meisje. Zweem Friesland begin jaren negentig.

De statafel, waar ik ongemakkelijk aan hing, wachtend op Ben Ottewell wiens stem ik al sinds mijn studententijd meedraag, was gereserveerd. ‘O sorry’, zei ik tegen het drietal dat er hoorde te zitten. ‘Nee joh, blijf maar hoor’, zei een van de vrouwen. De andere vrouw kwam naast me zitten. Ze volgden de zanger van Gomez ook al twintig jaar, net als ik. We grapten over ouder worden en niet meer alle festivals aflopen vanwege jonge kinderen. Ze schoven vaasjes bier naar binnen terwijl ik aan het glas wijn nipte. Ik voelde me niet alleen anders, ik deed ook anders. De man had het over je provinciaal voelen als je in een grotere stad naar een concert ging. 

Ze vertelden dat ze geen Volendammers waren maar in een dorp vlakbij waren geboren en er hier nooit bij zouden horen maar dat ze dat al sinds hun kindertijd gewend waren. Dat ze het dialect wel konden verstaan, maar niet kunnen spreken. Ik dacht aan mijn jeugd in de jaren negentig. Als je als tiener in de dorpen geen Fries sprak, bleef je buitenstaander. Een beetje een sukkel eigenlijk. Taal verbindt en sluit uit. “Wat stoer dat je hier gewoon alleen naartoe komt”, zei de vrouw. Ik knikte opgemonterd. 

Ik wilde ze trakteren op Jopenbier, want dat had ik zien staan, maar ze wuifden mijn aanbod een tikje verbaasd weg. De jongen met het dienblad bracht drie vaasjes en een fles Jopenbier. Een onzichtbaar kloofje tussen dorp en stad leek zich in dat flesje te manifesteren. De rollen leken nu omgedraaid. 
Ik de Haarlemse, Randstedelijke trut met hipstra-pet en zij de ietwat conventioneel lijkende provincialen, terwijl ik in mijn hart altijd een noorderling blijf en notabene uit een véél kleiner dorp kom, en we bovendien mijlenver van alles woonden, zij niet. Ik zat pas op mijn veertiende voor het eerst in de trein. 

Uitbater Simon zong Black van Pearl Jam en My Girl van Nirvana. Hij was het voorprogramma.

Vanaf de statafels achter ons klonk primair geluid. “Huuuuuu, jonguh!” Het werd steeds luider. De ober met het dienblad vol vaasjes liep de dunne benen uit zijn slungelige lijf. Voor ons, op een lage tafel, stond een glas waar briefjes van vijftig uitstaken. De jongen het met dienblad, peuterde het benodigde bedrag voor de net gebrachte vaasjes er zelf uit. Niemand keek op. 

Ben Ottewel begon te zingen, ik zat er helemaal in, me ondertussen wel afvragend hoe het toch kan dat hij toch van Pinkpop in deze oefenruimte-achtige zaal met een handjevol fans kon belanden. De man van het stel, die vond dat je niet mag praten tijdens een concert, praatte het meest. Het ging over de kinderen. De jongste was net gaan slapen, vertelde het stel, dat appte de oppas. De vrouw naast mij had drie zonen, zei ze. De jongste was een cadeautje, hij was vijf. Ze bleven ondertussen maar vaasjes leegdrinken. Ik was onder de indruk. “Het drinken begint hier al op jonge leeftijd”, verklaarden ze. Alle vooroordelen klopten tot nu toe, maar het was niet erg. “Hoe oud zijn jouw kinderen?” 

Ik voelde Berend al de hele avond in mijn borst kloppen. Er was een drang hem te openbaren aan het Volendamse publiek. “Onze dochter is net negen en onze zoon is vier jaar geworden”, zei ik kalm. Ze sloeg een hand voor haar mond. “Daar kom je nooit meer overheen”, zei ze snel en gedecideerd. “Hij heet Berend”, zei ik. “O, wat mooi”, zei ze. “Dat was een van mijn favoriete namen, maar mijn man vond het niet zo mooi. Onze middelste heet Hessel. Van Terschelling.” Ze noemde het echt. Terschelling. Ik deed mijn mond open. Ik wilde iets zeggen over Berend. Over Terschelling. Over zijn krullen in de Skylger wind, met mijn neus erin. Over mijn boek waarin ik over Berend en ook over Terschelling schrijf. Over hoe verdriet je transformeert en in duizend stukjes uiteen laat vallen en je alleen naar Volendam duwt. 
Maar ik sloot mijn mond weer. Ik zei niks. 
Alles was goed.